dinsdag 13 november 2007

Heiligenverering in de islam

Door Arnold Verplancke

Het kan eigenlijk helemaal niet.

Heiligen vereren. Tot hen bidden. Met verzoeken komen, smeken voor van alles en nog wat.
De islam is een strikt monotheïstische godsdienst. Alleen tot God mag je bidden. Nee, moet je bidden, vijf keer per dag. Met het gezicht naar Mekka, de Arabische plaats waar God zich aan de profeet Mohammed heeft geopenbaard in de vorm van de heilige koran.
Maar toch gebeurt het volop, heiligen vereren, smeken en jammeren bij hun stoffelijke resten.

Dat is één van de opmerkelijkste ontdekkingen tijdens een reis in Syrië. De verering van heiligen en hun relikwieën door moslims van velerlei snit. Het hooghouden van allerlei legendes en min of meer historische verhalen met een hoog wondergehalte. Kortom het blijkt een ontdekkingstocht door een fantastisch en veelkleurig volksgeloof, waarbij de volksdevotie soms het strikte geloof lijkt te overspoelen.

Even naar de kern. Een moslim gelooft in één God, die één eenheid is. Die kan geen zoon hebben, geen moeder (of vader). God is de schepper en aan hem is de mens onderworpen. Tot hem dient gebeden te worden. Tot niets of niemand anders. Het aanbidden van andere goden of het geloof in meer goden is ongeveer het slechtste dat een mens kan doen. Let wel: ook de profeet Mohammed, de laatste van alle profeten, is een gewoon mens. Hij dient niet aanbeden te worden, evenmin natuurlijk als Isa (Jezus), Ibrahiem (Abraham) of Jahja (Johannes de doper) om maar een paar andere profeten te noemen.

Dat mag dan zo zijn, maar de praktijk ziet er anders uit, niet in één moskee, maar in veel Syrische. Toegegeven, het meest kleurrijk en luidruchtig gaat het toe bij de sji'ieten, maar ook onder de soennieten komt de nodige volksdevotie voor. Sji'ieten vormen met hun 15% van de 1,3 miljard moslims de belangrijkste minderheidsstroming. De hoofdstroom bestaat uit soennieten. Maar in landen als Iran en Irak behoren de meesten tot de sji'ieten.

Sji'ieten lijken in Syrië het meest aan heiligenverering en bedevaarten te doen. Wat dat betreft lijken ze een beetje de roomsen van de islam. Zoals in een nog niet zo ver verleden bussen vol vrome Brabantse plattelanders naar plaatsen Banneux, Beauraing en Lourdes trokken op bedevaart, zo reizen nu bussen vol simpele gelovigen van het Iraanse of Iraakse platteland naar heiligdommen in Syrië. Hun verweerde koppen en eeltige handen verraden een leven vol harde arbeid. De bijna geheel in het zwart gehulde vrouwen hebben een minstens even zwaar leven achter de rug. Een bedevaart naar 'hun heiligen' vormt een hoogtepunt in hun leven.

Wie of wat bezoeken ze in Syrië? Even een klein beetje geschiedenis. Mohammed (570-632) werd als (wereldlijk en geestelijk) leider van de islam opgevolgd door achtereenvolgens vier kaliefen. De vierde kalief was zijn schoonzoon Ali. Maar hij ondervond felle tegenstand van de Omajjaden, clangenoten van de derde kalief. Het kwam zelfs tot een oorlog.

Weliswaar werd die door bemiddeling tijdelijk beëindigd, maar daarmee was de strijd om de opvolging niet beslecht. Toen Ali bovendien werd vermoord in 661, grepen de Omajjaden de macht. Dit tot grote woede van de aanhangers van Ali (sji'a Ali), ofwel de sji'ieten, die hun eigen weg gingen. Ook de zoon van Ali, Hussein, sneuvelde in een veldslag tegen de Omajjaden, bij het Iraakse Kerbela (680).

Hussein en 16 martelaren

De overwinnaars van die veldslag zouden Hussein en zestien van zijn vrienden hebben onthoofd en de hoofden gestoken op speren, hebben meegenomen via Aleppo in Syrië, naar Damascus, dat zij inmiddels als hoofdstand hadden verkozen.

Het zijn deze Hussein en zestien martelaren van Kerbela die hoog op de lijst staan van de sji'ietische bedevaartgangers, maar evenzeer alle familieleden van Ali en Hussein. Op de twee foto's hier boven is de kamer te zien met het praalgraf van de zestien martelaren. Groepen Iraanse bedevaartgangers lopen tegen de klok rond de goudgetraliede glazen tombe waarin op een soort sarcofaag zestien groenomhulde bollen te zien zijn. Aangevoerd door een man met megafoon slaan de mannelijke sji’ieten zich hard op de borst, om mee te lijden met de martelaren. Mannen en vrouwen prevelen gebeden, zingen, huilen, de vrouwen soms met luid gekrijs. De gouden tralies worden aangeraakt, gekust, schoongewreven. Zo zal het ook toegaan bij andere sji’ietische heiligdommen.

Op dezelfde begraafplaats Bab Assaghir in Damascus zijn nog veel meer graven te vinden die alle eerbied verdienen. Bijvoorbeeld van Zainab Soghra (bijgenaamd Omme Kulthom), de dochter van ‘imam’ Ali. Haar praalgraf prijkt op de foto hier boven. En dat van Sakina, de dochter van Hussein, hier onder. Ook deze trekken grote groepen luid rouwende sji’ieten. Vrouwen én mannen kussen de gouden tralies. Briefjes worden tussen er tussen gestopt. Munten en bankbiljetten door de spleten gefrommeld.

Vreemd, iets verderop liggen twee echtgenotes van Mohammed begraven, van de profeet zelf dus. Daar heerst alle rust. Twee vrij simpele sobere schrijnen, zonder de opsmuk van de bloedverwanten van Ali. Geen goud blinkt er. En toch gaat het om Umm Salama en Umm Habiba, twee echtgenotes van de profeet zelf.

Het doet me denken aan wat een (soennitische) chauffeur in Jordanië zal zeggen, dat de sji’ieten geen goede moslims zijn omdat ze eigenlijk vinden dat Allah zich heeft vergist. Dat hij de koran naar Ali had moeten sturen in plaats van Mohammed. Natuurlijk klopt zijn verhaal niet. Het is alsof een protestant beweert dat katholieken Maria hoger aanslaan dan haar zoon.

Op deze foto is trouwens nog een fraai staaltje heiligenverering te zien. Het gaat om een praalgraf in de Al Hussein moskee in Aleppo. Daarin ligt de steen waarop het hoofd van Hussein zou hebben gerust tijdens de tussenstop van Kerbela naar Damascus. Het verhaal wil dat een (christelijke) monnik in Aleppo de mannen zag aankomen met op hun speer het hoofd van Hussein. Het hoofd straalde een helder licht uit. De monnik vroeg of ze het hoofd op een steen wilden zetten en beloofde dat hij het die nacht zou bewaken. Dat deed hij al biddend. Toen de krijgslieden de andere dag met het hoofd vertrokken, bleef de steen roodgekleurd van het bloed achter. Het geldt nu als relikwie en de steen ligt in een glimmend praalgraf.

Een eindje verderop in Aleppo is een gebedshuis te vinden, waar het stoffelijk overschot van een doodgeboren zoontje van Hussein wordt bewaard en vereerd.

Husseins hoofd in Damascus?

De meeste eerbied verdient voor de sji’ieten natuurlijk de schrijn in het prachtige praalgraf van de Omajjadenmoskee in Damascus, waar het hoofd van Hussein zijn laatste rustplaats zou hebben gevonden (foto hier onder). Talloze ontroerde gelovigen blijven naar die kant van de moskee komen om het graf aan te raken, gebeden te prevelen en te rouwen en ook om zich op de foto te laten vereeuwigen met dit graf. Klagend zingende mannen slaan zich op de borst, terwijl jongeren poseren voor mobieltjes.



Maar ligt Husseins hoofd daar wel? Een man die wij spreken meent van niet. Het hoofd is al lang weer teruggebracht naar Kerbela in Irak, stelt hij. Als we achter deze mededeling enig chauvinisme vermoeden, blijkt dat te kloppen. Hij komt zelf uit Irak met zijn gezin. Met geïnteresseerde Westerlingen praat hij onbelemmerd. Alleen geen goed woord over de politiek van Bush. De oorlog in Irak heeft hem zijn huis gekost.

Hier boven is het graf te zien van Saida Zeinab, een zus van Hussein, die door de Omajjaden als gevangene werd meegevoerd naar Damascus. De naar haar genoemde moskee in het zuidoosten van Damascus is van een indrukwekkende pracht en praal. Natuurlijk is er een apart vrouwengedeelte, met een aparte ingang, voor volledig bedekte. Van hun lichaam mogen slechts gezicht en handen onbedekt blijven. De waarschuwing in de uitgebreide reisgids dat niet-moslims niet bij de schrijn zelf mogen komen, blijkt wel voor vrouwen te gelden, niet voor mannen.

Haar en tand van profeet
Maar zoals gezegd, niet alleen sji’ieten doen aan heiligenverering. In de grote Omajjadenmoskee van Aleppo staat een praalgraf voor Zakarijja (foto boven), bij christenen bekend als Zacharias, de vader van Johannes de doper. En vóór de beklede sarcofaag met het stoffelijk overschot van Zacharias, pronkt een klein glazen kistje. De inhoud? Twee haren en een tand van de profeet Mohammed. Het is maar goed dat hij het zelf allemaal niet ziet.


Terug naar Damascus, naar de grote en rijk versierde Omajjadenmoskee (foto boven). Daar is niet alleen de voor sji’ieten zo belangrijke schrijn van Hussein te vinden, maar ook die van Jahja (Johannes de doper). Hij is geen specifiek sji’ietische heilige, maar geldt voor alle moslims als profeet. De koran noemt hem immers zo. Zijn afgehakte hoofd zou als relikwie zijn gebruikt bij de stichting van de naar hem genoemde kerk in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Toen de moslims begin achtste eeuw met de bouw van de moskee begonnen, ontdekten ze in een crypte het hoofd dat ze vervolgens zelf met groot respect zouden hebben bewaard.

In de zuidelijke stad Bosra, vlakbij de Jordaanse grens staat het imposante amfitheater van de Romeinen. Maar in het oude stadje zijn ook onder meer het restant van een basiliekje en een oude moskee te vinden. De ruïne van het kerkje wordt bewaard om de christelijke priester Bahira te eren, die als eerste in de jeugdige Mohammed een toekomstige profeet zou hebben gezien. De verhalen die de ronde doen over dit gebeuren variëren een beetje. In het ene verhaal ontmoet hij Mohammed. In het andere zegt hij tegen diens vader dat hij in zijn gezelschap iemand heeft die later een groot profeet zal blijken. De priester weet zelfs te vertellen dat de jongen een moedervlek heeft op de schouder. Dat klopt natuurlijk.

Maar het verhaal over de kleine donkere Mabrak moskee spant de kroon. Daar zijn (foto onder) de afdrukken bewaard van de knieën van een kameel (!). Het zouden de knieën van Mohammeds kameel zijn geweest. Volgens een andere lezing de knieën van de kameel waarmee de eerste koran naar Syrië kwam.
Eer betuigen aan de afdrukken van de knieën van een kameel…. Veel gekker moet het toch niet worden.

maandag 23 april 2007

Chinese boze geesten

Chinese boze geesten 

Door Arnold Verplancke 
Klopt het dat Chinezen meer bezig zijn met het weren van boze geesten en het gunstig stemmen van de demonen, dan met het vereren van goden? Ik vraag dat aan mijn vrouwelijke Chinese gesprekspartner, met wie ik als vrijwilliger wekelijks Nederlandse conversatie oefen. 

 Een beetje besmuikt beaamt ze de uitspraak, die ik overigens aantrof in een boek dat ik van haar heb gekregen: “Een hart van mandarijntjes”. Het onlangs verschenen boek verhaalt over de gruwelijke ervaringen van een Chinees gezin onder het juk van Mao en de ontsnapping van een deel van het gezin na barre omzwervingen en een levensgevaarlijke zwemtocht van acht uur over zee naar Hongkong. Terloops vertelt het boek over de wierook die Chinezen branden bij de kleine altaartjes om boze geesten af te leiden. 

Dat klopt, bevestigt de Chinese vrouw me in Tilburg. Ze vult aan hoe Chinezen achthoekige spiegeltjes aan de voordeur van hun huizen hangen. Als de boze geesten daarin kijken, schrikken ze van hun eigen afgrijselijke tronie. Een paar dagen voor Nieuwjaar plegen Chinezen ook hun hele huis grondig schoon te vegen, om met het vuil de boze geesten eruit te jagen en zo in een volkomen reine omgeving het nieuwe jaar in te gaan.

Als ze mijn neutrale gelaatsuitdrukking ziet, vraagt ze verbaasd of ik niet in geesten geloof. Nee, zeg ik eerlijk. Waarom niet, wil ze weten. Omdat ik nooit een teken heb gezien voor het bestaan van geesten, probeer ik voorzichtig. Dat begrijpt ze. 

Voor haar ligt dat anders. Ze heeft echt boze geesten gezien. En ze verhaalt hoe ze als achtjarig meisje thuis in Hongkong ziek lag. Haar moeder verzorgde haar. Plotseling zag zij een hele rij geesten in de kamer. Kale mannen, met alleen een bovenlijf. Ze bewogen zonder van hun plaats te komen. Haar moeder probeerde ze weg te jagen met een tak die voor het beeld van een godin had gestaan, daarbij waterdruppels zegenend in de richting van waar het kind de boze geesten zag. Maar de rij geesten bleef nog een paar minuten alvorens te verdwijnen. “Daarom weet ik zeker dat ze bestaan, ik heb ze zelf gezien,” zegt ze nu een halve eeuw later aan de andere kant van de wereld. 

 Even later valt het Nederlandse woord ‘ark’ naar aanleiding van de titel van een ander boek. Wat is een ark, wil ze weten. Ik leg dat uit en begin kort het bijbelverhaal van Noach en de ark te vertellen. “Ach, dat ken ik,” reageert ze enthousiast. “Dat is een Chinees verhaal. Van een man die van God hoort dat er heel veel water gaat komen en dat hij een boot moet bouwen. De overstroming zal beginnen als de ogen van de stenen leeuwen bij de tempel rood gaan bloeden. Daarom gaat de man elke dag bij de tempel kijken, maar er drupt nooit bloed uit de leeuwenogen. Een varkensslager ziet hem elke dag naar de tempel lopen en vraagt naar de reden. Als de man dat heeft verteld, haalt de slager een gemene streek uit. ’s Nachts wrijft hij de ogen van de leeuwenbeelden in met varkensbloed. 

De andere dag komt de man weer, ziet het bloed en weet dat hij met zijn familie en dieren in de grote boot moet kruipen. Dat doen ze ook en maar net op tijd, want zie…..de vloedgolf breekt los en verwoest alles, behalve de ark.” Met stomheid geslagen hoor ik deze Chinese variant van de zondvloed aan. Voor de zekerheid zeg ik nog even dat het bijbelverhaal iets anders gaat, maar dat deze versie even mooi is. 

Een hart van Mandarijntjes, geschreven door On-Chiu Cheung en Ping Fai Philippe Ng, Uitgeverij Van Halewijck ISBN 978 90 5617 758 4.

vrijdag 20 april 2007

Beckett: Breath

Breath

Door Arnold Verplancke


Toneelstuk van Samuel Beckett uit 1969
Duur 35-40 seconden
Vertaling Arnold Verplancke:


Doek
Flauw licht op het toneel dat bezaaid is met allerlei onherkenbare rotzooi. Ongeveer vijf seconden stilstand.
Zachte korte kreet en onmiddellijk het geluid van inademen en tegelijk langzame toename van het licht, die samen hun maximum bereiken in ongeveer tien seconden. Daarna stilte en stilstand van ongeveer vijf seconden.
Geluid van uitademen en langzaam afnemen van licht, die tegelijk hun minimum bereiken (licht als in 1) in ongeveer tien seconden en onmiddellijk een kreet als eerder. Daarna stilte en stilstand van ongeveer vijf seconden.

Doek
Slot



(Toneelaanwijzingen:)

ROMMEL
Niets verticaals, alles verspreid en liggend.

KREET
Korte opgenomen vagitus (kan zowel kreet van kind als van gewonde of stervende zijn. AV). Belangrijk dat de twee kreten identiek zijn en dat het op- en uitdraaien van licht en ademgeluid volstrekt synchroon gebeuren.

ADEM
Versterkt weergegeven opname.

MAXIMUM LICHT
Niet helder. Als 0 = donker en 10 = licht, moet het licht van 3 naar 6 bewegen en terug.





Als het doek is gevallen denken sommige mensen in de zaal dat er iets fout is gegaan. Anderen beseffen dat dit het laatste stuk was van de serie eenakters op het programma. En dat Beckett ook met Breath iets wil zeggen.

Beckett heeft het mensenleven van pakweg 2 ½ miljard seconden samengeperst tot 35 seconden. Je hoort de geboortekreet van een pasgeboren kind, zijn eerste ademtocht, het hoogtepunt is het zicht op de rommel, zijn laatste adem, zijn doodsreutel en de dood.
De mens wordt geboren, geworpen in een onbekende wereld vol rotzooi en sterft. Dat zijn de menselijke zekerheden, dat is de menselijke existentie in een notendop.
En daar ligt de religieuze uitdaging.
Om deze absurditeit te overdenken en overwinnen.
Om zin te geven aan de menselijke existentie.
Om te voorkomen dat de dood alleen maar de overgang is van het nutteloze naar het niets.
Om die uitdaging en die vraag van Beckett, grenst voor mij kunst aan religie, zonder religieuze kunst te worden.
Ik denk aan Karl Rahner, die in zijn artikel over “Theologie en de kunst” schrijft over kunst die iemand confronteert met zijn totale zelf, zodanig dat in hem de hele vraag naar het bestaan, de existentie, wordt gewekt.

Het werk van Beckett leent zich daar bijzonder toe. Doordat hij met zijn absurdistische stukken en beelden en zijn door het existentialisme beïnvloede denken de mensen de spiegel voorhoudt van hun naakte bestaan. Van alle opsmuk ontdaan, teruggebracht tot de essentie.

Zoals in het bekende Wachten op Godot, waar twee zwervers eindeloos wachten op Godot die ze niet kennen; dus op iets of iemand, waarvan ze niet weten wanneer die komt en waarom ze moeten wachten. Ze doden de tijd ondertussen met leven en ze wachten. Ruzieën wat, herinneren zich wat, ontmoeten mensen, krijgen soms een boodschap van Godot. Dat die nog niet kan komen. Morgen misschien.

Er zijn boeken volgeschreven over Godot. Of dat God is, of de verlosser, of de dood. Beckett zelf was laconiek: “Als ik dat had geweten, had ik het wel in het stuk gezet”, zei hij.
Maar het gaat hem helemaal niet om Godot, maar om de mens die wacht, die leeft, die zijn tijd verdoet, het enige dat hij heeft.
Maar ja, wat moet hij anders?

Voor degenen die niet zeker weten of mijn interpretatie van Breath wel klopt, even een Frans rijmpje dat Beckett zelf aan een kennis stuurde over Breath. Het deed hem denken aan:
On entre, on crie
Et c’est la vie.
On crie, on sort,
Et c’est la mort.

(je komt, je huilt, en dat is het leven, je huilt, je gaat en dat is de dood)

Hoofddoekjes

De hoofddoek als schaamlap en strijdvlag

Door Arnold Verplancke

Donkere wolken. Regenvlagen. Een gierende wind. Tegenover ons in het duister van de avond ligt een groot gebouw. Hogere Burgerschool staat in trotse koperen letters op de gevel. “Naar zo’n school ga jij ook later”, zegt mijn moeder, om me op te beuren. Het is avond en heel slecht weer We wachten op de bus. Ze houdt mijn hand goed vast, ik tel nog geen acht jaar “Ik hoop dat alles goed gaat in Zeeland”, zegt ze onverwacht. Ik hoor de angst in haar stem en die bevriest dit beeld voor eeuwig. Mijn moeder bang, de HBS, de regen, Zeeland, haar hoofddoekje. Het is 31 januari 1953.

Hoofddoekjes waren heel gewoon in mijn jeugd. Vrouwen droegen ze. Tegen de kou of tegen de regen. Omdat ze net hun haar hadden gedaan, of omdat ze de krulspelden bedekten.
Het was ook de tijd dat de meeste vrouwen hoeden droegen als ze naar de kerk gingen. Zij hielden ze op, mannen zetten ze juist af. Ik leerde veel op zondag als ik met mijn opa en oma mee ging. Vrouwen moesten links zitten in de kerk, mannen rechts. Mijn oma zat ergens middenin, mijn opa ver naar voren met een eigen koperen naamplaatje op de bank geschroefd. ‘A. J. Kuif’ stond er op. Het was dezelfde A als van mij, dus ik had er ook een beetje recht op. Of oma ook een naambordje had, weet ik niet. Ik ben nooit aan de vrouwenkant geweest.

Jongens en meisjes bleven apart, mijn hele lagere schooltijd, tot en met de derde klas HBS. Toen kwam het eerste meisje, vanwege de wiskunde. Dat deden ze niet op de MMS.
Alleen de bewaarschool in mijn kleutertijd was gemengd. Ik herinner me hoe we in de rij stonden om klassikaal naar de wc te gaan. De jongensrij begon al vóór de meisjestoiletten. Toen ik langs de meisjesingang schuifelde, stak ik nieuwsgierig mijn hoofd omhoog en keek naar rechts om te zien hoe het daar toeging. Dat leverde mij een forse tik op van de zuster. Van onder haar zwarte hoofdkap met witte stijve rand keek ze me erg kwaad aan. Ik leerde snel op die RK kleuterschool De Engelbewaarder. Blote billen en meisjes hadden kennelijk iets te maken met zonde en straf. En een jonge onderzoeker moest uitkijken niet boven het maaiveld uit te steken.

Zusters – wij noemden ze nooit nonnen – gingen in het zwart met ovalen oogluiken, paters Franciscanen van de HBS in bruine pij over straat. Dat was gewoon, ook in het westen.
In de godsdienstles kon de pater uitleggen waarom wij katholieken gelijk hadden en niet de gereformeerden met hun predestinatie. Hij tekende op het bord gewoon meetkundig een tijdlijn, waarbij oneindigheid en eeuwigheid natuurlijk hetzelfde waren. En de alwetende God wist wat wij deden, niet omdat wij dat van hem moesten, maar omdat hij het over de tijd heen kon voorzien.

Waar blijven de hoofddoekjes? Want daar zou dit artikel toch over gaan?
Visies op hoofddoekjes zijn heel subjectief. Vandaar dat deze schrijver zichzelf even onthult en laat zien hoe vijftig jaar geleden hoofddoekjes tot ons Nederlandse straatbeeld behoorden, evenals paters en nonnen in religieuze kledij.

Inmiddels hebben wij onze samenleving mooi geëgaliseerd en aangeharkt. Paters en nonnen zijn vrijwel verdwenen. Religieuzen lopen in gewone burgerkleren, al is het nog in de mode van toen. Kerken raken leeg en mannen en vrouwen zitten naast elkaar in de verlaten banken. Hebben we net de samenleving op orde, komen die moslims het beeld verstoren met hun minaretten en hoofddoekjes.

Hebben hoofddoekjes een geloof?
Zo weinig als er halve eeuw geleden werd gepraat of geschreven over de hoofddoek, zo veel gebeurt dat nu. Kennelijk is er een probleem en dat bestaat nog maar een jaar of tien schat ik. Namelijk in de combinatie van de hoofddoek en de (jonge) moslimvrouw.
Natuurlijk waren er al eerder moslimvrouwen in Nederland: vanaf de start van de gezinshereniging. Maar aan die eerste golf veelal ongeletterde moslimvrouwen nam niemand aanstoot. Wie ergert zich immers aan een poetsvrouw met hoofddoek?
Kennelijk spelen in het debat rond de islamitische hoofddoek een paar aspecten tegelijkertijd: religie, gender en klasse. De problemen laaiden op toen jonge vrouwen, soms meisjes nog, hoofddoekjes gingen dragen op scholen, hogere opleidingen, stageplaatsen en in het professionele leven. Toen rezen vragen als: kan dat wel een juriste met hoofddoek bij de rechtbank? Of een docente? Op een openbare school of een christelijke? Scholieren tijdens de gymles? Of studenten voor verzorgende beroepen met een islamitische hoofddoek? Alsof hoofddoekjes een geloof hebben.

Laten we eens inventariseren wat voor- en tegenstanders van de hoofddoek beweegt.

Religieuze verplichting
Volgens heel wat mensen binnen en buiten de moslimgemeenschap schrijft de koran een hoofddoek of sluier voor. Sommige draagsters, hun mannen, hun broers en hun imam beweren dat. Maar het is feitelijk onjuist. De koran kent twee teksten die daarvoor worden gehanteerd. De soera’s 24:31 en 33:59[i]. De eerste adviseert dat vrouwen de schaamstreek kuis bewaren en (…) ‘zij moeten sluiers over hun boezem dragen’ (…). En de ander, die vooral over de vrouwen van de profeet zelf gaat, zegt dat ze ‘iets van overkleding over zich heen naar beneden laten hangen’. Dat laatste bevordert dat men haar herkent (als de vrouw van de profeet) en niet lastig valt.
Vergeet niet dat de teksten geschreven zijn in de zevende eeuw voor een Arabische stammencultuur waar nog veel vrouwen met onbedekt bovenlijf rondliepen. Ze worden nu gebruikt om vrouwen vanaf hun eerste menstruatie het hoofd te laten bedekken, met doek of sluier, nikaab, of zelfs met chador of burka.

Vrouwenonderdrukking
Zo komt een tweede vaak gebruikt argument tégen het hoofddoekje aan bod. Het symboliseert de vrouwenonderdrukking of sterker nog, het is een rechtstreeks gevolg daarvan. De hoofddoek zou aangeven dat de vrouw aan de man ondergeschikt blijft, zijn eigendom is, zich niet mooi mag tonen aan anderen en zeker niet haar verleidelijkheden mag laten zien, waartoe ook haar zwarte haar wordt gerekend.
Dat argument laat zich niet zo maar wegwuiven, want in heel wat situaties kan het voorkomen dat vrouwen of meisjes onder dwang een hoofdbedekking dragen. “Er zijn meisjes die zijn kaalgeschoren door hun broerlief, zodat ze zich niet snel zonder hoofddoek op straat wagen”, vertelt een schooldirectrice uit de Haagse Schilderswijk in Trouw[ii].
Geen zinnig mens zal dit soort praktijken verdedigen. Maar het is evenzeer onjuist om achter elk hoofddoekje een boze man te veronderstellen.

Eigen keuze
Veel jonge moslima’s kiezen bewust uit eigen vrije wil voor een hoofddoek. Omdat ze vinden dat het bij hun geloof past, aansluit bij de ethiek van bescheidenheid[iii] die de islam kenmerkt. Ze hebben niet het gevoel dat hun religie hen klein houdt, integendeel. Ze zullen er op wijzen dat de koran de gelijkheid van man en vrouw predikt en zeer emancipatorisch is geweest in de tijd van de profeet. En als ze stellen dat de islam vrouwen niet hoeft te beperken, kunnen ze naar de geschiedenis wijzen om hun gelijk te halen. De eerste vrouw van de profeet, Chadiedja, was een geslaagde zakenvrouw in Mekka. Zijn jongere vrouw Aisha voerde persoonlijk legers aan[iv] .
Voor veel hoger opgeleiden is de hoofddoek een bevestiging van identiteit geworden, een synthese van moderniteit en traditie[v]. Ze voelen zich geëmancipeerd mét hoofddoek. Immers niet dat lapje stof bepaalt of ze wel of niet zijn geëmancipeerd, maar dat ze zelf kunnen kiezen voor hun opleiding, hun werk, hun partner én hun kleding, met of zonder hoofddoek.

Daad van verzet
Waarom zouden jongeren wel met de meest vreemdsoortige kapsels mogen lopen, met mini-rok of afgezakte slobberbroek, met petjes in allerlei standen en ontstaat er zoveel heisa over een hoofddoek. Omdat het in toenemende mate niet om de domste meisjes gaat die er een dragen. Omdat ze het bewust doen en een boodschap uitdragen die ook overkomt: een daad van verzet. Dat gebeurt in Nederland en ook elders. (In Marokko draagt 70% van de hoogopgeleide meisjes een hoofddoek, slechts 25% van de lager opgeleide.)
Met de hoofddoekjes onderscheiden ze zich van de Westerse cultuur. Daar hebben ze heel wat redenen voor, naar hun gevoel. Het is een reactie op de Westerse samenleving die hun alleen de keuze wil laten tussen volledige assimilatie of marginalisatie. Deze ‘protestmoslima’s’ grijpen terug op hun religieuze en etnische identiteit[vi].
De hoofddoek en sluier als daad van protest zijn niet nieuw. Ze werden ook ingezet in Egypte tegen de Britse overheersing, in het Iran van de sjah tegen zijn te Westerse regime. En nu dus weer in het algemeen tegen het Westen dat als imperialistisch wordt beschouwd en als vijandig. Want de Euro-amerikaanse culturele overheersing gaat in hun ogen gepaard met xenofobie tegen islam en moslims[vii].
De tegenstanders van het hoofddoekje kunnen zich daar erg kwaad om maken, zoals we hierna zullen bespreken. Maar de positieve kant wordt door anderen gezien. “Hadden jongens maar een hoofddoekje”, zei laatst een allochtone onderzoekster in een interview[viii]. Ze bedoelde: die meisjes kunnen hun protest kwijt in hun hoofdtooi, de jongens vallen soms op heel wat gewelddadiger acties terug.

Gevaar: fundamentalisme
In de daad van verzet schuilt volgens de felste tegenstanders van de hoofddoekjes ook het grootste gevaar. Voor hen krijgt het dragen van de hoofddoek een politieke lading en geen vrijblijvende. De hoofddoek wordt gezien als een uiting van steun aan het moslimfundamentalisme. En het moslimfundamentalisme staat, zeker sinds ‘elf september’, gelijk aan terrorisme. Kortom de hoofddoek wordt niet meer beschouwd als een symbolisch protest tegen de Westerse a-morele samenleving die de islam kleineert, maar als een rechtstreekse aanval op onze democratische staat. De hoofddoek groeit uit tot een strijdvlag van de djihad.
Lezer, schud niet het wijze hoofd over de ongelofelijke generalisatie die in deze stelling schuilt en over de vooroordelen die er in doorklinken. Zeer respectabele schrijvers in even respectabele media hanteren deze redenering, zeker recent in de verdediging van de Franse wet tegen de hoofddoekjes op openbare scholen.
‘Weg met de hoofddoek’ luidde het paginagrote artikel van Sylvain Ephimenco in Trouw[ix]. “De fundamentalisten beseffen de kracht van de visuele aanwezigheid, van de zichtbaarheid van de islam in het straatbeeld. Daarom willen zij de hoofddoek”, begint zijn artikel. Hij ziet de hoofddoek als een werktuig om een bres te schieten in de seculiere wal. In dat verband haalt hij aan dat de minderheid bezig is de staat te destabiliseren. Dat op het Franse hoofddoekverbod een ‘razernij van fundamentalisten’ is gevolgd. Kortom taalgebruik dat zich uitstekend leent om vuurtjes aan te stoken. En een redenering die steeds neerkomt op: hoofddoek = politieke islam = fundamentalisme = terreur.

Anti-religieus
Zowel in dit artikel, als in de een week eerder verschenen beschouwing in Newsweek[x] van Midden-Oosten specialist Gilles Keppel staat de seculiere staat in de vorm van het extreme Franse laïcisme als hoogste goed boven elke verdenking. Dat deze bijna anti-religieuze staatsordening door menigeen kan worden gezien als in strijd met de mensenrechten[xi] en in ieder geval met de religieuze gevoelens van mensen, komt geen moment aan bod.
Sterker nog, Keppel die waarschuwt voor de culturele forten van de islam in de Franse voorsteden, vermeldt in zijn artikel niet één keer de rol van de vrouw. Dat het vrouwen zijn die een hoofddoek dragen, gaat kennelijk aan hem voorbij, evenals de motieven die ze er wellicht voor hebben. Hij is alleen geïnteresseerd in de mannelijke strijd om de macht, in zijn ogen tussen de Franse seculiere staat en de islam-fundamentalisten.
Dergelijke arrogante beschouwingen zullen het dragen van hoofddoeken als protest niet ontmoedigen.
Met dit type gemakzuchtige en kortzichtige verklaringen proberen schrijvers de hoofddoek aan de kaak te stellen, als wapen in de strijd, als strijdvlag. In wezen gebruiken ze de hoofddoek als schaamlap, voor zichzelf wel te verstaan. Als schaamlap om hun eigen vooroorden achter te verbergen, die meestal anti-religieus zijn, zeker anti-islam en daar waar ze zelfs de draagsters over het hoofd zien manifest anti-vrouw.

Samenvattend: de hoofddoek is géén religieuze verplichting, ook al zitten er zeker religieuze aspecten aan. Hij kan onder dwang worden gedragen, maar is in toenemende mate een bewuste keuze van de draagsters die daar een eigen identiteit mee uitdrukken en afstand nemen van bepaalde aspecten van het Westen.
Maar degenen die in elke afwijzing van de Westerse cultuur een aanval op de samenleving zien, jagen spoken na of roepen ze op. Uit alle onderzoeken is bekend dat slechts een kleine minderheid van de moslims fundamentalistisch is in de politieke betekenis die er tegenwoordig aan wordt gegeven. De grote meerderheid, mét en zonder hoofddoekjes, is dat niet. Ook al heeft ze vaak en terecht heel wat kanttekeningen bij de seculiere Westerse heilstaat.

Mondt deze beschouwing uit in een pleidooi geen enkele belemmering meer op te werpen voor de hoofddoek in Nederland?
Nee, zover niet. Er kunnen praktische bezwaren zijn in werksituaties en die moeten serieus worden genomen. In sommige functies speelt het neutrale aanzien van het ambt een rol, denk aan rechters die bij uitstek de neutraliteit van onze rechtstaat moeten uitstralen. Een duidelijke identificatie met een religie kan inbreuk maken op die neutraliteit.
Ik kan me persoonlijk iets dergelijks ook voorstellen bij een godsdienstdocent(e) op een openbare school. Zo min als een pastoor met priesterboord op een openbare school godsdienstles moet geven, zo min zie ik dat ook een docente met hoofddoek doen. In die zin kan ik me de problemen rond de aankomende docenten met hoofddoek wel voorstellen[xii].
Minder principieel en meer praktisch van aard zijn de bezwaren die andere werksituaties met zich meebrengen. Soms kan een hoofddoekje gevaarlijk zijn in verband met machines, of zal een nikaab de communicatie belemmeren. Dat is niets nieuws. Ook in de pré-islamitische samenlevingen, waaruit de hoofddoek stamt, werd hij vooral gedragen door vrouwen uit de hogere klassen[xiii] en niet door plattelandbewoonsters die er alleen maar hinder van hadden bij hun werk.

Zolang die bezwaren feitelijk en functioneel te onderbouwen zijn, moeten ze serieus worden genomen. Maar verder zou het hoofddoekje moeten worden teruggebracht tot wat het is. Geen strijdvlag, geen schaamlap, maar een kledingstuk waar vrouwen bewust voor mogen kiezen. Zonder opgaaf van redenen.

Noten:
[i] Vertaling: Fred Leemhuis
[ii] Trouw, 12 juli 2001
[iii] Sa’dayya Shaikh: Islam, Feminisms and Politics of Representation.
[iv] Amira Sonbol: Rethinking Women in Islam.
[v] Sa’dayya Shaikh: a.w.
[vi] Inez van der Spek: Als religie maar sexy en smaakvol is…
[vii] Sa’dayya Shaikh: a.w.
[viii] Eindhovens Dagblad, 31 januari 2004.
[ix] Trouw, 21 februari 2004.
[x] Newsweek, 16 februari 2004.
[xi] Artikel 18 van de Universele Verklaring der rechten van de mens: Een ieder heeft het recht op vrijheid van denken, van geweten en religie; dit recht sluit in de vrijheid om van religie of geloof te veranderen, en de vrijheid om alleen of tezamen met anderen, in het openbaar of privé, van zijn religie of geloof te doen blijken in onderwijs, dagelijks leven, eredienst en bij het naleven van religieuze voorschriften.
[xii] Trouw, 6 februari 2004: Ik zou jullie nooit als docent willen.
[xiii] J. Smith: Islam.